41
den Henk’s ogen het slanke figuurtje in de kleurige mandarijnen-jas.
„Ik moet ’r uit m’n kop zetten!” z’n kaakspieren bewogen zich heftig en z’n brede, krachtige hand omsloot krampachtig Els’ taille.
„Zeg, aethervriend, ben je van plan me in elkaar te drukken,” lachte Els, zich losrukkend uit z’n felle greep.
„Oh, sorry! ik dacht aan iets, dat me nijdig maakte.”
„Nou, dan mag dat „iets” dankbaar zijn, dat het uit je handen bleef.”
Stop! de gramofoon zweeg en de drie paren stonden stil.
„’t Was fijn!” zei Ans en in haar stem was dat juichende, dat! Herman er zoo graag in hoorde. Ze gingen, terwijl de anderen weer dansten, naast elkaar in de smalle erker zitten, die uitzag op een stille gracht, waar woonschepen en vrachtboten gemeerd lagen.
„Enig uitzicht, vin-je niet?” vroeg Ans. „Ik zou best een woonschip willen hebben. Lijkt me een in-genoeglijk leventje.”
Hij lachte stil voor zich heen, streek even over Ans’ zacht glanzend haar.
„Als de eerste fleur van zoo alleen met z’n beidjes eraf is, komen de vele nadelen van ’t wonen in een schuit naar voren,” vond hij.
„Waarom moet de eerste fleur er af gaan?” vroeg ze en haar grote, vertrouwende ogen keken hem verschrikt aan.
„Ik bedoel met de eerste fleur, de wittebroodsweken,” zei hij. „Als het leven je weer opslorpt, je ’s morgens haastig ontbijt om naar school te gaan en een troep grote bengels onder de duim te houden, dan is alles niet meer zó als het was in die eerste paar weken van alles voor elkaar zijn en daarbuiten