32
toen m’n hele verlof één teleurstelling was en ik me zo heilig voorgenomen had d’r nooit terug te zien. Daar zit ik nou weer, als een hongerige hond te wachten tot me ook een kluifje toegegooid wordt. Verdorie nog an toe! Waarom laat ik nou m’n avond weer zo verpesten. Waarom sta ik nou niet op en zeg dat ik een afspraak heb en zet hier nooit meer m’n voeten in dit beroerde hok!”
„Gebruikt u suiker en melk?” stoorde Els hem in z’n somber gepeins.
Hij keek op, ontmoette eei* paar eerlijke grijze ogen, die hem aankeken alsof ze iets begrepen van zijn gepieker.
„Graag. Heb ik u twee jaar geleden niet ook hier ontmoet?”
„Neen, dat kan niet, want toen kende ik Bé nog niet. Maar we hebben elkaar ontmoet bij Til van Berkel.”
„Ach ja, Til. Hoe maakt ze het? is ze opgeschoten met d’r studie?”
„Ja ...” weifelde Els en dan, alsof haar iets inviel. „U moet haar eens op gaan zoeken. Ze kan best een beetje stuwkracht gebruiken.”
„Alsof ik haar die geven kan,” spotte hij en onwillekeurig zwierven zijn ogen naar Bé, die in een ernstig gesprek met Rik Donkers gewikkeld was.
Hij stond voor de pouffe waarop Bé zat, gesticuleerde heftig en scheen een verhaal te doen, dat haar interesseerde.
Haar grote donkere ogen waren naar hem opgeheven en Henk meende er bewondering in te zien.
„De vent acteert,” dacht hij in z’n verbittering. „Eigenlijk zijn die toneellui nooit zichzelf. Bah, zood-je! Was Bé er maar nooit terecht gekomen.”
„Je hebt een hele tijd rond gezworven,” haalde Tom hem uit z’n gepieker over Bé. „Heel wat gezien, hé?”