27
„Vang!” riep Bé en ze gooide de huissleutel naar beneden.
„Toch ’n echt verwend rijkelui’s-zoontje,” zei Els. „Wat presteert zo’n jog nou eigenlijk?”
„Ik dacht dat jij ’m nogal aardig vond.”
„Vind ik ook. Om met ’m te tennissen en te zeilen en in z’n wagentje te jakkeren. Maar om eens een verstandig woordje mee te bomen is ie niks.”
„Zeg, kleine praatsmaakster, voel jij dan wel eens behoefte aan een verstandig praatje? Je bazelt toch zelf de grootst mogelijke nonsens,” plaagde Bé.
„O, zeg!” deed Els beledigd.
De deur zwaaide open en binnen kwam Bob van Eijck, lang, donker, breedgeschouderd.
„Ben ik de eerste?” vroeg ie verwonderd, neerploffend in een van de groote clubs.
„Ben ik dan niemand?” Els zei het kwasi beledigd. „Jij bent een aardig niemendalletje,” zei Bob vaderlijk. „Jij rekent nog niet mee. Blijf je in deze exotische dracht, Bé?”
„Waar bemoeit dat jog zich mee!” spotte Els.
Bé deed of ze de vraag niet hoorde, bleef ijverig bezig haar nagels op te doffen.
„Zeg, weet je wie ook komt?” vroeg Els. „Henk Doorbeek.”
„Nieuw nummertje!” zei Bob sarcastisch.
„’n Oude, bijna vergeten melodie,” spotte Bea. „Leuk, als er zo over je gesproken wordt!” gromde Els.
„O, ze meent er geen spat van. Ze is veel te blij, dat er weer een oude aanbidder is komen opdagen.
Is het niet zo, Beatrice? Als iemand je kent ”
„Pch! pch! pch!” de slanke hand warrelde voor z’n ogen en hij trachtte die te grijpen.
„Ja, grijp maar,” dacht Els. „Pakken doen jullie haar toch geen van allen.”
„Gezellige kamer toch,” gromde Bob tevreden, ter