26
„Pch! pch! pch!”
„Hou op met dat malle geluid. Dat doe je altijd als je ergens overheen wilt praten. Ik ben benieuwd of ’t deze keer op een verloving zal uitdraaien.”
„Ik ook.”
„Aha! hij is een rang naar voren geschoven!” riep Els, wijzend naar Bé’s antiek bureau, waarop verschillende portretten stonden.
„Kwestie van stof afnemen,” temperde Bé haar vrolijkheid. „De nieuwe daghit kent de volgorde nog niet zo.”
„Enig! die mannen-galerie van jou. Er zijn de laatste weken geen nieuwe bijgekomen. Dat betekent iets.”
„Er is geen plaats meer voor iets nieuws.”
„Waar niet? in je hart of op je bureau?”
„Geen van beide. En houd nou op met je gevraag, blaag!”
„Zeg, Bé?”
„Ja?”
„Spreek jij Eliza van Doren wel eens?”
„’n Doodenkele keer. Waarom?”
„Och zo maar.”
„Neen, niet zo maar. Wat wil je van haar?”
„Ik zou zo dolgraag in een van haar meisjesstukken optreden. Kun jij geen goed woordje voor me doen?”
„Ik denk er niet aan. Je moeder zou geloven, dat ik je tot het toneel wil bekeren. En buitendien, ’t is toch veel flinker als je zoiets zelf bekokstooft. Steven er maar keurig op af, Elsevier. Ze zal je niet oppeuzelen, hoor. Ah, daar is Bob,” viel ze zichzelf in de rede, toen het toeteren van een claxon van buiten weerklonk.
Ze snelden allebei naar het raam, keken hoe Bob van Eijck’s lange benen zich uit de lage two-seater wrongen.