23
je haar niet te storen. Dat was iets, wat iedereen wist, die Bé’s kamer in kwam lopen en haar liggend vond met een cahier voor haar neus.
,„Wat ziet ze er weer enig uit,” dacht Els en ze tuurde naar het slanke figuurtje op de seatty, naar het ivoorkleurig kopje met ’t glanzend zwarte haar.
„Geen wonder, dat al wat man is gek op d’r is,” peinsde ze voort. „En toch is ze geen beauty en kan ze er soms vaal en onverzorgd uitzien. ’t Is misschien juist dat onverschillige in haar en dat onberekenbare. Je weet eigenlijk nooit hoe je Bé aan zult treffen. En ze is een kruidje-roer-me- niet van je welste. Je hebt je maar naar haar te schikken, anders kun je wel gevoeglijk wegblijven. Nou verwacht ze bezoek, een heele kluit zelfs. Blijft ze rustig op d’r geliefde seatty liggen en heeft nog geen spat klaar gezet. Ik ben er haast zeker van, dat ze nog niet eens theewater heeft verzorgd.”
Els dacht aan de enkele keren, dat ze zelf jongelui op bezoek kreeg, hoe geagiteerd ze was, dat alles in orde zou zijn. Zeker een half uur vóór er iemand kwam stond alles keurig klaar.
Bea van Heusden was voor Els een raadsel, maar juist omdat ze dit was, bewonderde ze haar meer dan een van haar andere kennissen, zag ze tegen haar op en zou ze voor geen goud van de wereld de omgang met haar willen missen.
Bé deed altijd precies het tegenovergestelde van wat je van haar verwachtte. Als je net dacht: die Bé heeft nou geen spat voor een ander over, dan verraste ze je met iets bizonder liefs, iets dat geen ander zou kunnen bedenken. En liet nou niet merken, dat je haar zo bizonder vond. Bé kon zo akelig koel zijn — vond Els — zo van: Kleefstof, doe niet zo weeïg! Maar ’t andere ogenblik had je weer ’t gevoel, dat Bé een zee van liefde en hartelijkheid nodig had en ze als een poesje gekoesterd zou willen worden. Neen —