24
peinsde Els voort — ik geloof nooit, dat Bé zich gelukkig voelt, al heeft ze ook nog zoveel bewonderaars. Er schijnt er toch niet één bij te zijn, waar ze iets voor voelt. —
Els werd in haar gepeins opgeschrikt door een blote teen, die tegen haar neus kriebelde.
„Halloh, mannetje!” Bé’s spottende stem. „Waar zit je zo over te piekerhannessen?”
„Ben je klaar met je rol?” vroeg Els.
„Natuurlijk! anders had ik jullie toch allemaal laten bakken. Nou, we zullen eens voor de voedering der dieren gaan zorgen. Is er nog wat in de koekjes-schaal? Neen? dan ga je als de wind iets halen. Hier is geld, twee ons van alles door elkaar en ’n beetje zoutigheid voor bij de borrel. Toe, schiet op! Els!” riep ze haar weer terug. „Zie dat je enige fruit-delen meebrengt, want er zijn twee blauwe knooplieden bij. Vooruit, schiet nou op, anders zijn de winkels dicht.” „Had ze wel ’n beetje eerder kunnen bedenken,” mopperde Els in zich zelf, terwijl ze op de fiets sprong om met een spurtje de verschillende winkels af te racen.
„Wat ziet ’t er nou weer enig knus uit,” dacht ze, toen ze gewapend met de verschillende zakken de kamer weer in kwam. „Hoe heeft ze ’t zo gauw gedaan gekregen! Kijk ze nou ronddraven! alles gaat bij haar even haastig! toe, zeg, je grist me die zakken zo af, straks zijn alle zoute krakelingen gebroken. Ze waren net vers!”
„Pch! pch! pch!” het malle keelgeluid, dat Bé altijd liet horen als iemand volgens haar teveel drukte van iets maakte en het manuaal van de slanke, wat puntige vingers die ze vóór Els’ ogen heen en weer liet zwaaien.
„Doe niet zo idioot,” mopperde Els, maar ze moest toch lachen om het dwaze gebaar. „Wie komen er allemaal?” vroeg ze dan.