17
ve! het derde Beethoven-concert! Ze moeten toch weten, dat ik ’t niet in m’n macht heb. Ja, hier! thuis! dan lukt alles me, maar zodra ik er aan denk, dat ik op het podium zal zitten en het orkest dat me zal begeleiden achter me, en dat zo zeker is van z’n zaak, dan worden m’n handen klam en zie ik de toetsen niet meer. Dan suist het in m’n oren en worden m’n vingers stijf. Op de vorige voordrachtoefening is het goed gegaan, maar niemand weet wat ik tevoren heb uitgestaan en hoe ik me voelde toen ik in de zaal keek en al die familieleden en kennissen van m’n medeleerlingen zag zitten.”
Werktuigelijk zette Til zich weer neer op de piano-stoel en speelde ze het eerste gedeelte van het Beethoven-concert.
„Daar! daar heb je ’t nou al. Fout! Moet je op de voordrachtoefening gebeuren! Ben je er zó uit en je komt er niet weer in. Wordt een wanhopig broddelen het hele concert door. Ik doe ’t ook niet, ik weiger te spelen. Tenslotte hoef je niet, niemand kan je dwingen.”
Ze stond op, begon heen en weer te lopen door de kamer, een gewoonte van haar van de laatste weken, die haar moeder, als ze ’t hoorde, wanhopig maakte.
„Wat zal ik gaan doen als ik van ’t conservatorium ga?”
’t Was de martelende gedachte, die telkens terug kwam en haar hoofd zo licht en vreemd maakte, of er niets meer in was.
„Ik moet moeder toch kunnen zeggen, wat ik dan wil, als ik de piano-studie niet vol kan houden. Wat wil ik? wat kan ik? daar heb je nou vijf jaar voor op de H.B.S. gezeten! wat heb je nou aan al die wijsheid? geen cent! niets! je krijgt er geen betrekking door, want er zijn er duizenden, die hun vijfjarig diploma hebben. En ’t zijn er duizenden, die titels hebben en óók geen betrekking kunnen krijgen, ’t Is hopeloos!
Naar sneeuw en zon.
2