125
Tom prikte een gembergebakje op, liet het op Toet’s schoteltje vallen.
„Gember, ja?” imiteerde hij het Indische accent. „Enak pedis, ja?”
Toet brulde.
„’t Is of ik mijn moeder’s vriendinnen hoor. En uw mensenkennis grenst aan het wonderbaarlijke, ’t Is inderdaad mijn lievelingsgebak.”
„Luchtig, fragile, met toch een stevige ondergrond!”
Op Bea’s schoteltje belandde een slagroomtaartje, waarvan het onderste gedeelte uit een stevige korst bestond.
„Voor de meest geslaagde flapper van Europa.”
Een appelflap danste op Els’ bordje.
„Jongen, zalig!” prees Els. „Ben ik gewoon dol op.”
„En voor Tommetje? Zie, hoe ik mezelf ken! het grootste brok voor ’n beetje centen!” en hij lei een Haagse nunt op z’n eigen bord.
„Bravo!” klapte Els. „Je hebt jezelf overtroffen, Tommy!”
Tom neeg het dikke hoofd ten dank, zeeg dan uitgeput neer op de divan, zwoer, dat ie geen vin meer zou verroeren.
„Wie van jullie breit er een pull-over voor me?” vroeg hij dan plotseling. „Je kunt toch niet wintersporten zonder zo’n geval. Is ’t wel? Nou niet allemaal tegelijk.”
„Breien,” zei Bea langgerekt. „Een afschuwelijk werk.”
„Als jullie nou ieder wat doet,” stelde Tom voor. „Een de mouwen, een ander de borst en de derde de rug. Klaar is ie!”
„Krijg je verschillende handen,” zei Els, die haar moeder wel eens zoiets had horen zeggen.
„Is dat een noodwendig gevolg van breien?” vroeg