14
gen van: „ze lachen me uit of ze imiteren me”, maar ik bedoel de andere dingen, je weet wel, wat de mensen zo keurig uitdrukken: „je naam weggooien”.
„Els, wat bezielt je vandaag? Je bent zo opgewonden, zo vreemd.”
„Och, cheer up! Als ik me eens laat gaan, tegen de enige waar ik mee kan praten zonder dat ze de boel overkwebbelt, dan ben ik vreemd! En toch, Til, als ik den man in m’n leven ontmoet, dien ik de moeite waard vind, dan kan ’t me niks bommen wat vader en moeder van ’m zeggen, dan ga ik met ’m mee, al was ’t naar het eind van de wereld. Daar! nou weet je het!”
„Is er iemand?” Til vroeg het angstig.
Els barstte in een schaterlach uit.
„Welneen, geen kip! ’t Is geloof ik, de lente, die me zo dada maakt. Als je zo op je fiets buiten om rijdt en de bomen fijn ziet uitlopen en de zon schijnt zo zalig op je body, dan krijg je het te pakken. Dan moet je huilen of lachen, of tieren of gek doen! heb jij dat nooit, onbewogen lelie? Neen, hè, dan ga je naar je piano en speelt Debussy. En omdat ik nou vandaag zo’n stapele bui heb, ga ik vanavond fijn naar Bé, waar allemaal lui komen, die net zo gek zijn als ik op het ogenblik. Maar die zijn het altijd en die weten niet eens, dat ze zo mal doen.”
„Ga er niet heen, Els,” drong Til aan.
„Och, wel ja. Zolang je nog inziet, dat ’t maar een stemming bij je is, zolang ren je nog niet met een vaart tegen de muur aan. Ik kan me weken lang thuis tevreden voelen, als een spinnende poes, als ik ’s avonds met m’n tekenbord in de huiskamer zit, vader leest en rookt, moeder handwerkt of leest en de radio lekker zachtjes speelt. Maar ineens kan ik ’t dan te pakken krijgen. Soms van een lied, dat uit de aether opklinkt — mooi gezegd, hè? — dan brand ik los, dan ben ik soms onhebbelijk en kijken ze me met