121
„Lastig, al die jaloerse mensen,” dacht ze. „En Els, die er vroeger nooit last van had! ik zal haar eens goed onder handen nemen. Dat kan ik niet hebben. Is gewoon een belemmering van m’n vrijheid. Zijn er nog koeken?” vroeg ze, toen ze het waterketeltje aangezet had.
„Ik lig krom!” annonceerde Tom.
Toet, niet wetend waarop dat doelde, keek hem verbaasd aan, want Tom had zich languit neergewor-pen op de divan.
„Hij bedoelt, dat ie, iedere cent tienmaal omdraait, vóór ie ’m uitgeeft,” lichtte Els haar in.
„Doe nou niet, of ik zo’n vrek ben!”
„L’avare!” plaagde Bea.
„Van Molière!” liet Els er op volgen.
„De zaak is, juffrouw Numan,” zei Tom op z’n laconieke manier. „Dat ik, sinds dat wicht daar me suggereerde om mee te gaan wintersporten, in een chronische kronkeling lig, om de spie-delen, die ik door noeste arbeid verkregen heb, bij malkander te houden. Maar laat ereis een komen, die zegt, dat Tom Mertens een avareling is!”
„Zeg, Tom,” zei Els. „Ik heb eigenlijk geen spat van die hele auto-toer van je gehoord. Ik spreek je haast nooit.”
„Ik werk, geliefde, niemand ziet of hoort iets van me. Maar die toer met de rijkeluidens? die was, wat ze zo onder toffe jongens emmes plegen te noemen. Ik heb nog een lang niet onaardig douceurtje van de hoge Vrouwe gehad. Zo stil in m’n hand gedrukt met een minzaam glimlachje en „dat is nu nog een apartje van mij, voor de goede zorgen voor King en Kong”. Heb ik me ook effetjes uitgesloofd voor die twee dwarskijkende paleis-woeven! Iedere dag hun bolle ogen uitgewassen, hun gegolfde oorflappen met een fijn kammetje bewerkt en de rest van hun zijige haarpracht met een andere kam. En dan die strikken