116
Maar die kwamen niet, want Els’ boze bui was net zo gauw gezakt, als die opgekomen was.
„Tenslotte had Bea gelijk,” dacht ze. „En als zij die Toet, die werkelijk een tekort aan genoeglijkheid scheen te hebben, nou een beetje pret wou geven, dan was dat haar zaak.”
Bea gluurde boven haar rol uit naar Els.
„De zon breekt alweer door,” lachte ze in zichzelf. „Els is een reuze fidele meid. Ze laat zich alleen wat gauw beïnvloeden. En?” vroeg ze dan. „Heeft Jet alle gegevens nu verzameld?”
„Pour le boulanger! Zeg Bé, laat es kijken, we hebben nu 22 October, hè? Nou, nog een goeie zeven weken, dan gaan we! ’t Is om uit je vel te springen van piezelier! Als er dan maar flink sneeuw ligt, want Jet zegt, dat het in die tijd nog erg vragelijk is. O, verbeeld je, dat we daar aan komen zeilen en er geen spat sneeuw ligt! Ik heb in tijden niet zo hard gewerkt. Het witte vooruitzicht geeft nu al kracht. Ik wou, dat Til ’t ook zo voelde, maar die tobster is zo down als wat en het werken valt haar hoe langer hoe zwaarder.”
„Faalt Henk’s invloed?” spotte Bea.
„Och, cheer up! ze ziet ’m haast nooit. Waar zit dat jog eigenlijk?”
„Ik kan ’t je niet zeggen. Ik zie hem ook maar ’n dood enkel keertje. Ik geloof, dat ie voor ’t een of ander examen zit. Gaat ie eigenlijk mee?”
„Nou en of! hij heeft ’t bij Til’s moeder klaar ge-ispeeld, dat Til mee mag. Ze gaat onder zijn hoede!!” „Nou, ze kon slechter af zijn.”
„Inderdaad.”
„Met hoeveel gaan we nou?”
„Laat es kijken: jij, Jet, Til, Tom, Henk, Bob en ik zei de gek.”
„Je vergeet Toet.”
„O, ja, da’s waar. Zeg, dan zijn we met acht! kan