115
wekelijk te doen, mal, aanstellerig, nu ze Bea’s begrijpende blik had gezien.
Toen hadden ze mekaar de hand gedrukt, lang en stevig en pas toen ze haar uitliet, had Bea gezegd, en in haar stem was een hartelijke klank:
„Kom weer eens gauw oplopen en we gaan ook eens samen fietsen. Dag Toet, tot ziens dan.”
En Toet had gevraagd en de vraag klonk vreemd in haar oren:
„Kom je dan ook eens bij mij? ik heb wel een gezellige kamer, maar...ze lachte even pijnlijk, „hij is nog niet ingewoond, er komt nooit iemand.” „Natuurlijk,” beloofde Bea, „ik kom gauw. Zet maar vast sigaretten voor me klaar.”
„Ik begrijp je niet, Bé! hoe kun je er nu zo op aandringen, dat Toet mee gaat wintersporten. Denk je, dat ze ’t een van allen gezellig zullen vinden? Dat jij nu zo plotseling sympathie voor haar hebt opgevat, is waarachtig nog geen reden, dat wij nu allemaal stapelgek op haar moeten zijn.”
„Eis ik ook helemaal niet van jullie,” stuitte Bea kalm Els’ woordenvloed. „Kijk es Els, laten we mekaar goed verstaan: of we laten elkaar volkomen vrij, öf ik ga niet mee. Ik vind ’t ook niet zó bizonder amusant, dat Til meegaat, maar ik zou er niet over dromen, er op aan te dringen, dat je haar liever rustig thuis moest laten.”
Els, die met een kwaje bui naar Bea gelopen was, toen ze van Bob hoorde, dat er „een nieuw nummertje” mee moest, voelde tegenover Bea’s kalmte haar woede alweer zakken. Bea repeteerde hardop enige strophen uit een nieuwe rol, liet Els de tijd om met nieuwe grieven op de proppen te komen.