113
„Hoe komt dat zo?” vroeg Bea, terwijl ze Toet aankeek of ze haar voor de eerste maal zag. „Ze ziet er eigenlijk heel lief uit als ze niet zo hatelijk en teruggetrokken is,” dacht ze.
„De schuld ligt bij mij,” zei Toet. „Ik heb me altijd op een afstand gehouden en ”
Toet’s stem was omfloersd en ze durfde niet door te spreken, uit angst, dat ze in huilen uit zou barsten.
Jakkes, wat had ze toch vandaag! ze kon toch anders zo goed verbergen wat haar hinderde.
„Nou?” vroeg Bea, die vond, dat ze het de eerlijke vindster verplicht was haar hart eens te laten uitstorten. „Ze is er na aan toe,” dacht ze, „de biecht hangt op ’t puntje van haar tong. Els moest er bij zijn! die zou gewoon branden van nieuwsgierigheid, ’t Laat mij, au fond, koud, maar ik vind ’t toch wel een ziele-piet. Vooruit! laat ze zioh maar eens binnenste buiten keren. Is eigenlijk voor iedereen wel eens nodig.”
Bea schonk nog een kopje thee in, zette de bonbons binnen Toet’s bereik, stak een sigaret op.
En toen, in de intimiteit van de gezellige kamer, met gewillig luisterende Bea over zich, begon Toet, voor de eerste maal in haar jonge leven te vertellen van al wat haar zoveel leed gebracht had en haar verwrongen had tot het in zichzelf gekeerd, hatelijk wezen, dat ze was. En zó suggestief was haar vertellen, dat Bea al die tijd geïnteresseerd naar haar had geluisterd en een groot en oprecht medelijden met het meisje begon te voelen.
Want dat was het typerende in Bea’s karakter: haar medelijden met al wat onderdrukt werd en zwak was.
Reeds als klein kindje was haar hart uitgegaan naar wat hulp behoefde en zwakker was dan zijzelf. Bij al het mooie speelgoed dat ze bezat, was het de wollen poes met één oog en een aftandse staart, die haar het liefst van alles was en privileges had, die de
Naar sneeuw en zon.
8