112
„Hoe wist je dat het van mij was?”
„Ik zag het vaak aan je hand fonkelen.”
„Ga zitten, zeg! Wil je thee? Ik heb nog.” „Graag.” Toet liet zich neervallen in een van de grote stoelen, haalde het middenstukje van de ring uit haar tas. „Je mag het er wel stevig in laten zetten,” zei ze, het Bea gevend.
„Ja, dat zeker. Dank je wel, hoor! Ik mag de eerlijke vindster wel een beloning geven? Rook je? Dan krijg je een sigaretten-hulde. O, neen, da’s waar, je rookt niet.”
„Ik heb direct last van m’n keel,” zei Toet. „Maar buiten dat, ik wil niets hebben hoor!”
„Je krijgt een pond kauw-gummi,” beloofde Bea lachend. „Ik ben dolblij, dat je het gevonden hebt, ik ben gewoon verknocht aan die ring. Je moet weten, dat ik gezworen zou hebben, dat ik ’t toen ik thuis kwam nog in de ring zag. Ik heb geen minuut gedacht, dat ik ’t in de zweminrichting verloren kon hebben.”
„Miste je het gauw?”
„Neen, niet eens. Els schreeuwde plotseling: „je bent het middenstukje van je ring kwijt!”
We hebben tot even voor je kwam gezocht. Alles hebben we omver gehaald en toen zijn we uit wanhoop maar opgehouden met zoeken.”
„Wat een gezellige kamer heb je,” zei Toet, Bea’s warm interieur in zich opnemend.
„Ja, een knus hok.”
„Je hebt bende’s kennissen, niet?”
„Ja, eigenlijk meer dan me lief is. Maar, je weet hoe dat gaat, van de een kom je aan de ander en voor je ’t weet zit je in een hele kliek.”
Een moeizaam lachje trok over Toet’s gelaat.
„Ik weet niet hoe dat gaat,” zei ze dan langzaam. Ik woon hier nu al, laat eens kijken, ja, ’t wordt vijf jaar en eigenlijk heb ik niemand waar ik mee omga.”