111
„Waarom stoot ik iedereen af? Waarom is er niet één, die ziet hoe ik hunker naar vriendelijkheid?” Toet, geheel vervuld van haar steeds weerkerende en martelende gedachten, had niet eens opgelet, dat de meeste mensen het zwembad reeds verlaten hadden.
„Hoe laat is ’t eigenlijk?” vroeg ze zich af, toen ze nog maar een paar zwemsters zag. „Hemeltjelief, al vijf uur! Wat heb ik weer zitten suffen.”
Ze stond haastig op, om zich te gaan aankleden. Toen ze langs het kleedkamertje kwam, waarin Bea zich die middag had verkleed, trapte haar voet op iets en het oprapend, herkende ze het middenstuk van de antieke juwelen ring, die ze altijd zo bewonderde aan Bea’s slanke hand.
„Ik geef ’t hier piet af,” dacht ze. „Er is geen twijfel mogelijk, het is uit Bea’s ring gevallen. Ik zal ’t haar meteen even terug gaan brengen. Wie weet hoe ze er naar gezocht heeft.”
Vlug verkleedde ze zich en fietste dan naar de kade waar ze wist, dat Bea moest wonen.
„Ik hoop maar niet, dat die Els er nog is,” dacht ze, zoekend naar een boekwinkel, waarboven Bea woonde. Ze zette haar fiets neer, deed deze op slot, belde dan aan.
„Mag ik juffrouw van Heusden even spreken?” vroeg ze het meisje, dat op haar bellen open deed. „Zegt u maar, dat juffrouw Numan iets van haar gevonden heeft.”
„Anders geeft ze misschien nog niet thuis,” dacht ze achterdochtig.
„Heb je het stukje uit mijn ring gevonden?” riep Bea, die haastig naar de trap kwam gelopen.
„Ja! Wil je het komen halen of zal ik naar boven komen?” vroeg Toet weifelend.
„Stel je voor! Kom boven,” zei Bea gastvrij en haar voorgaande naar de zitkamer: