106
werd door Maatje met de heerlijkste kostjes tot meer eten verlokt en Toet, die een geboren snoepster was, moest het aanzien, hoe het broertje, met uitdagend gezicht zalige porties slagroom met Franse vruchtjes naar binnen sloeg.
Hij had een tergende manier om haar de lepel voor te houden en die, zodra hij zag, dat ze toe wilde happen, gauw zelf leeg te maken.
Eenmaal was het gebeurd, dat Toet, in woede ontstoken over het laffe getreiter, hem het bord had afgepakt en er mee het erf was opgelopen. Peter was haar achterna gerend, had getracht haar het bord te ontrukken. Toet, voelend, dat ze het onderspit moest delven, had hem het bord met slagroom in z’n gezicht gesmeten en was weggehold. Het bord had z’n voorhoofd geraakt en Petertje was luid gillend het huis in gelopen, waar dodelijk verschrikte Maatje hem in haar armen nam en hemel en aarde beloofde, om het hem gedane onrecht te vergoeden.
Toen was ze Toet gaan zoeken, die zich verscholen had in de achtergebouwen, waar de bedienden woonden en haar meesleurend naar het woonhuis had ze haar in het bijzijn van Petertje een pak slaag gegeven.
„Lekker!” had hij geroepen. „Fijn! net goed!”
Nu nog, na zoveel jaren hoorde Toet in gedachte de treiterige jongensstem en haar vuisten balden zich.
In Toet’s verkilde hartje werd de wrok steeds groter. En naarmate ze zelf opgroeide, nam die wrok altijd weer grotere afmetingen aan. Heel haar denken was gericht op het terug treiteren van Peter, het verzinnen van lelijke streken. Als de vader, afgemat van het vermoeiende werk, thuis kwam, werd er een waar zonderegister opgehangen van al wat Toet bedreven had. En altijd wist Maatje het zó voor te stellen, dat „die lieve Peter” buiten schot bleef.