104
kinderen te bemoeien. En was er al eens een vrij momentje, waarop door „Maatje” geen beslag werd gelegd, dan was dit niet voor Toet, maar wel voor den stamhouder, Peter, die verafgood werd door Maatje en toch ook een streepje bij vader voor had.
Peter, die twee jaar ouder dan Toet was, deed van heel jong af z’n macht gelden over ieder waar hij mee omging. Niet door ruw geweld, maar door zijn overgrote beminnelijkheid. Eigenlijk had hij hetzelfde bekorende waarmee Maatje aller harten won.
Peter was altijd vrolijk en een bizonder gemakkelijk kind. Maatje kon naar hartelust met den stamhouder pronken. Het deerde hem niet, dat ze zich uren lang bezig hield om z’n zijig, blond haar in pij-pekrullen te leggen. Fier en opgewekt stapte hij, in z’n lange witte broek, als kleine bengel van vier jaar met haar in de kleine, mooie auto, die ze zelf bestuurde, om met haar mee visites te gaan maken en zich te laten bewonderen.
Petertje Numan was de verklaarde lieveling van heel de onderneming en zijn grappige gezegden gingen van mond tot mond.
Toen hij twee jaar was kwam Toet. Eigenlijk heette ze Eliza Mia, maar Petertje zei Toet en het bleef Toet.
Een klein donker zuigelingetje, met een rood ontevreden gezichtje, dat altijd huilde.
„Vreselijk, zo’n kleine huilebalk, ja?” zei Maatje nerveus. „Petertje huilde nooit.”
Toen Toet een jaar was, had ze nog geen enkele tand, kon ze ternauwernood staan en stamelde ze geheel onverstaanbare klanken.
„Kassian,” zeiden de vriendinnen van Maatje. „Petertje was zoo voorlijk, ja?”
„Ze is toch ook wel lief,” zei Maatje vergoelijkend.