103
’s avonds. „Je zet wel zelf een kopje thee!” Hoe dikwijls heb ik dat al gehoord. Ze let niet eens op, dat ik nooit thee zet. Ze denkt zeker — als ze nog aan iets anders dan bridgen denkt — dat ik de theeboel netjes omwas, anders moest ’t haar toch eens opvallen, dat ze nooit vuile theeboel vindt! Heb ik niet zelf gehoord, dat ze ’t tegen één van haar bridge-vriendinnen zei: „Last heb ik niet van ’t meisje, ze gaat haar eigen weggetje. Ik heb ’t mijn broer in In-dië ook geschreven, toen die haar met alle geweld bij mij in huis wou hebben: „ik wil ’t met pleizier doen en ik hèb een mooie zit-slaapkamer voor je meisje, maar m’n vrijheid voor haar opofferen, dat doe ik niet.” — Nou, dat heeft ze dan ook niet gedaan, geen seconde! En last heeft ze nog niet van me gehad, daar heeft ze gelijk aan. Wanneer zou ze ook last van me hebben? we zijn bijna nooit samen. En dat is maar goed ook, want als ik een uur met haar samen moest zijn, buiten de maaltijden om, dan zou ik ruzie met haar hebben.”
Toet gooide zich weer achterover in haar stoel en bleef turen naar de vele zwemsters, die als dartele, jonge honden elkaar na renden door het water.
„Waar je komt en waar je kijkt, overal is onderlinge pret,” dacht ze en ze keek verbitterd naar het speelse stoeien. „En Toet doet nergens aan mee, Toet sluit zich bij niemand aan, Toet is een onbegrijpelijk kind.”
Ze hoorde het in gedachten haar moeder zeggen. Haar moeder, het nog zo jong uitziende, mooie dok-tersvrouwtje, dat bemind was op de onderneming bij jong en oud.
Tot haar zestiende jaar was Toet in Indië gebleven. En zover Toet’s geheugen reikte was er de altijd jachtende vader, die van de ene patiënt naar de andere reed, de vader, met altijd een zware rimpel op z’n voorhoofd, die nooit tijd had om zich met z’n