91
leven aan dat van den eenzelvigen, gebukten man te binden.
Zoo was ze Corry’s „Maatje” geworden en het kind, waar ze veel van haar eigen levendigheid en opgewektheid in had gevonden, was haar lief geworden en het kleine meisje had haar over veel heen geholpen, dat haar leven zwaar maakte.
Want, de illusie, Corry’s vader tot het gewone leven terug te brengen, hem te maken tot een opgewekt mensch, was ook alweer verloren gegaan. Hij was dankbaar voor den blijden lach, dien ze in zijn huis bracht, voor al die honderde zorgjes, die men niet van de bedienden kon verwachten, en hij omringde haar met luxe, voorkwam haar minste wenschen, doch bleef de stille teruggetrokken man, die hij was.
Toen Corry voor haar opvoeding naar Holland moest, was het gemis voor Maatje nog grooter dan voor den eigen vader. Want hij had zijn werk en was bij dag toch nooit thuis, maar de lange dagen in het stille huis zonder Corry, het plotseling ophouden van alle zorgen, waarmee ze het kind omringd had, gaven haar een leegte, die haar een tijdje de gewone blijheid deden verliezen en uren lang kon ze werkeloos zitten, turend in een eindelooze verte.
Maar toen de eerste brieven van Corry kwamen, scheen de spanning te breken en herkreeg ze haar oude veerkracht. En iedere mail bracht een ellenlang epistel van Maatje naar Corry en het schrijven daarvan gaf haar een groote voldoening.
„Je schrijft zoo fijn, Maatje!” schreef Corry haar eens. „Hoe kun je het, terwijl je toch heusch