8
ter innig gearmd tegenkwamen en ze dan allen samen naar huis reden.
Er was geen hartelijker, liever gezin denkbaar, dan dat van de Martensen.
In het dorp waren ze geëerd en bemind en wie raad of hulp noodig had, klopte bij hen aan, in het zeker besef liefderijk ontvangen te worden en steun te krijgen.
Er was een groote eenheid bij de ouders en de kinderen en waren er, zooals in ieder gezin, moeilijkheden op te lossen, dan ging dit op een tactvolle wijze en zóó, dat het hen altijd weer dichter tot elkaar bracht.
Het scheen of bij de Martens’ altijd alles van een leien dakje moest gaan. Sukkelden anderen nog eens met kinderziekten, bij hun was daar geen sprake van geweest en de huisdokter, die een groot vriend van de familie was, beweerde wel eens lachend, dat hij z’n praktijk wel neer kon leggen als hij allemaal zulke patiënten had als de Martensen.
Toen was op een dag, een zonnigen, blij en dag in Mei, het vreeselijk ongeluk gebeurd, dat zoo onverwachts, zoo wreed een einde maakte aan hun ongestoord geluk.
’t Was op een Zondag. Mary en de jongens waren aan het tennissen met een troepje vrienden, achter het huis, waar de heerlijk beschutte en ruime tennis-baan lag, de baan, die hun vader had laten aanleggen, toen Mary vijftien jaar werd.
Meneer en mevrouw waren, zooals hun gewoonte was, als de kinderen Zondags tennisten, wat om gaan toeren.