77
zoo heelemaal de sfeer van de jonge artisten niet en ze vonden het interessant er nu midden in te zijn en de studies van de verschillende nationaliteiten te zien.
Brulot, op zijn innemende manier, vertelde bizon-derheden van het werk, maakte duidelijk, wat hen vreemd voorkwam.
Hij leidde ze naar Corry, die nog steeds koortsachtig doorwerkte en zei:
„Hier heeft u nu het werk van een van m’n meest talentvolle élèves, van uw landgenoote.” Corry, een kleurtje op de wangen, keek op bij die woorden.
„’t Is pauze,” lachte hij en voorstellend, „hier breng ik u nu uw drie landgenooten, ’t zal u goed doen, weer eens Hollandsch te kunnen spreken.” Een blik op het drietal, verzoende Corry plotseling met het verzoek van Brulot en ze wisselden stevige handdrukken met elkaar.
„Toch eenig, ineens weer je taal te hooren,” zei ze. „En wat zegt u wel van Parijs? Is u er even verrukt van als ik toen ik het voor ’t eerst zag?”
„We vallen van de eene verrukking in de andere,” lachte Mary. „Maar er altijd te wonen lijkt me niet zoo prettig.”
„Nou, dat zou ik ook niet willen,” stemde Corry in. „Maar om er te werken is gewoon een zaligheid.”
„Ja, dat kan ik me voorstellen,” zei Walter, „ik zou er niets tegen hebben, m’n studiejaren hier voort te zetten.”
„Gelukkig maar, dat het niet kan,” lachte Lode-