67
la Chaumière komt en m’n jongens van hun werk afhoudt.”
„Oh, niet waar,” verweerde Loulou zich, met het air van een verwend kind, dat berispt wordt. „Ik kom er wel eens, ’t is er zoo dolgezellig en ik ga wel eens na afloop een kopje koffie met ze drinken, maar van hun werk houden doe ik ze nooit.”
„Waarom kom je er niet werken?” vroeg de schilder. „Je hebt zooveel aanleg, ’t is zonde, dat je er geen gebruik van maakt.”
„Oh,” steunde Loulou, „ik heb geen tijd. Ik neem me altijd voor nu eens flink te gaan werken, maar de dagen zijn te kort.”
Hij lachte een beetje spottend.
„En wat heb je dan allemaal voor gewichtigs te doen, dat je niet in staat bent een paar uur te komen werken?”
„Zal ik u vertellen,” Loulou telde op haar spitse, rose vingertjes de dagverdeeling af. „’s Morgens met mama of met een van m’n nichtjes boodschappen doen, er is altijd wel iets te passen, hetzij japonnen, mantels of hoeden. Dan gaan we voor de lijn, weet u, wandelen in het Bois, kopje koffie drinken, ’s Middags na onzen rusttijd zijn er altijd visites te maken of we ontvangen zelf. Als dit niet gebeurt, is er wel een Bazar waar we heen moeten of een expositie, enfin, altijd wat. En ’s avonds, diners, comédie, opéra, concert of dancings. Zegt u nu maar eens, hoe ik tijd kan vinden om te werken.”
Alfred Brulot gaf Mary een oolijk knipoogje. „Neen,” gaf hij kwasi-emstig toe, „ik zie ’t nu
5*