62
kast, hoe Mary wel op bevallige wijze de Spaan-sche shawl zou dragen, brak dan het uur aan, waarop ze naar het gevreesde diner zouden gaan.
Reeds waren hun gastheer en -vrouw hun opwachting in het hotel komen maken, maar hadden ze — „oef! gelukkig!” zei Mary opgelucht — niet thuis getroffen.
„Rue Legendre,” gaf Lodewijk den taxi-chauf-feur op, die hen er heen zou brengen.
„Ik rammel van den honger,” geeuwde Walter.
„Ik vind ’t ook een idiote instelling, om half negen pas te dineeren,” mopperde Mary.
„’s Lands wijs, ’s lands eer,” zei bezadigd Lodewijk, maar ook zijn maag kriebelde.
„Rue Legendre?” vroeg Walter, „waar is dat ongeveer?”
„Bij Pare Monceau.”
„Deftige buurt, zeg! Zal ’n tip-top diner worden.”
„De Franschen eten mondjes-maat,” plaagde Lodewijk. „Ze zijn bang voor hun lijn!”
„Ik wou, dat ’t al voorbij was,” piepte een benauwd stemmetje.
De taxi stopte voor een groot huis.
„We zijn er!” zei Lodewijk, die vlug uitsteeg, afrekende en aanbelde.
Mary, den Spaanschen doek krampachtig om haar schouders trekkend, volgde met een gezicht, of ze naar het schavot moest.
„Trek ’m niet zoo strak!” waarschuwde Walter, haar een por in d’r rug gevend.
„Uil!” zei boos Mary.
„Filou! Denk aan je Fransch,” plaagde hij.