61
Ze namen plaats aan z’n tafeltje en hij wenkte den kellner, vroeg hem koffie te brengen en direct ontspon zich een levendig gesprek met de jongeren over schilderijen en exposities.
En niet altijd waren de jongeren het met hem eens, zeiden onbevangen hun oordeel, dat hij rustig aanhoorde, niet trachtend hen zijn eigen meening op te dringen.
Soms, met een kinderlijk-lieve beweging, sloeg hij zijn arm om den hals van een der jongelui en vertelde hem van een nieuw doek waaraan hij bezig was.
En de anderen luisterden in diepst respect. „Wie is die heer?” vroeg Walter den kellner. „Ah, meneer!” zei deze in extase, „dat is onze groote schilder Alfred Brulot. Hij heeft pas de gouden medaille op de groote expositie verworven.” „En die anderen?” vroeg Lodewijk.
„Dat zijn élèves van hem.”
Het drietal keek elkaar aan en lachte.
„Stel je voor,” zei Walter, „dat een van onze Hollandsche grootmeesters met z’n leerlingen een kopje koffie ging verschalken! Wat is de afstand hier veel kleiner.”
„Ze leven heelemaal veel soepeler, dan wij,” vond Lodewijk, „wij nemen ’t leven zoo zwaar, ’t is eenmaal onze aard; niets aan te doen.”
„We laten de merel een jaar in Parijs,” plaagde Walter, „dan zul je eens zien, hoe ze verandert, dan is ze in no time een vluchtig levend wezen.” „En niet zoo’n zwaar op de handsch meubel als nu,” zuchtte ze.
Daags daarop, na vele repetities voor de spiegel