60
en wij struikelend over de franjes.”
„Hou op!” zei Mary. „Ik krijg kippenvel als ik er aan denk!”
„We zijn toch boertjes van buuten,” plaagde Lodewijk. „Ik geloof heusch, dat stadsmenschen anders tegenover alles staan.”
„Ja, we moeten in ’t vervolg meer uitgaan, meer onder de menschen komen,” stelde Walter direct vol vuur voor. „Merel, we zullen dezen winter menschen ontvangen en uitgaan. Je moet leeren recipieeren, kind.”
Maar Mary ging er niet op in, haar blikken volgden geboeid het gezellig boulevard-leven, iets waarvan ze nooit genoeg kon krijgen.
„Kijk eens, wat een aardig type,” zei ze en ze keek naar een slanken, al grijzenden man, met lang, bijna tot op z’n schouders vallend haar en een profiel als een fijn-besneden camée, die aan een tafeltje vlak vóór hen plaats nam.
Een breed gerande, zwarte vilthoed dekte z’n hoofd en een zwarte, lange cape hing nonchalant van zijn schouders af.
Met bizondere zorg werd hij bediend en de Gérant van de zaak kwam direct naar buiten om hem te begroeten.
„Cher maïtre,” hoorden ze hem zeggen.
„Zeker een dirigent of een schilder,” veronderstelde Lodewijk.
Drie jongelui, ook al met slappe hoeden en lange haren, passeerden, zagen hem zitten en direct de hoeden eerbiedig naar beneden, groetten ze hem.
Hij, met een wenk van z’n slanke hand, riep hen bij zich.