DERDE HOOFDSTUK.
Ze waren vier dagen in Parijs en hadden al heel wat gezien van al het schoone, dat deze stad zonder weerga te zien geeft.
Mary was sprakeloos geweest, toen ze, door Montmartre, langs vele zijstraatjes de enorme trap bereikten, die voert naar het groote kerkgebouw le Sacré Coeur.
Want toen ze boven aankwamen, zag ze in een nevel Parijs aan haar voeten liggen, stegen de klanken, het geroes naar haar op van heel die groote wereldstad.
Als betooverd stond ze daar en toen op dien wondervollen morgen de nevels optrokken en in één zonne-klatering de lichtstad voor haar lag, voelde ze een van die machtige ontroeringen, die het spreken onmogelijk maakt.
Als de jongens haar vroegen, waarvan ze in die vier dagen het meest genoten had, dan gaf ze zonder bedenken ten antwoord:
„Van dien morgen, waarop we van de Sacré Coeur naar beneden keken, van Musée Rodin en het Panthéon.”
Maar toen kwam de dag waarop Lodewijk zei, dat het nu toch tijd werd den zakenvriend van hun vader op te zoeken.
„O, Lo!” schrok Mary op, „ik dacht er al heele-maal niet meer aan. O, wat afschuwelijk! ’t zal onze heele reis bederven.”
„Niets aan te doen,” zei haar broer onverbid