54
eens en het drietal marcheerde op.
„Morgen om negen uur ontbijten en om half tien op stap,” schreef Lodewijk voor.
„Tot uw orders, kolonel!” lachte Walter en tot Mary: „allo, recruut, onder je wolletje!”
„We laten de tusschendeur op een kiertje,” zei de bezorgde Lodewijk.
„Nacht! nacht!” klonk het een kwartier later uit de twee kamers.
De jongens sliepen onmiddellijk in, maar Mary kon den slaap niet vatten en woelde heen en weer in het vreemde bed.
Alle nieuwe indrukken van dien dag stormden op haar los en ze beleefde nog weer eens alles, van het begin tot het einde.
En ze bleef denken aan de brutale zigeuner-vrouw met de dwingende oogen, die haar toekomst had willen lezen.
Een rilling ging door haar leden. Zou het waar zijn? Zouden die vrouwen dat kunnen?
Als vader en moeder vooruit geweten hadden...
Daar kwamen de tranen, die ze langen tijd zoo goed had weten te bedwingen, en met die tranen het denken aan hoe het geweest zou zijn, als ze met hun vijven in Parijs hadden kunnen zijn.
Nu niet verder denken, dwong ze zichzelf. Morgen moet ik frisch en vroolijk zijn voor de jongens, die zoo in-lief en hartelijk voor me zijn.
Maar de klok had al lang drie slagen laten hooren vóór Mary, vermoeid van het pijnigend denken, in slaap viel.