52
„De merel in nood!” plaagde Walter.”
„We hebben immers 118 en 119,” zei Lodewijk. „Denk er nu aan, jouw kamer 119, jijzelf 19, nu kun je het niet meer vergeten.”
„Ik hoorde toch iemand loopen op 119,” zei ze en haar stem klonk angstig.
„Dat was het kamermeisje, dat ’s avonds de spreien af komt nemen, bange haas.”
„Ik ga niet weer met de lift. Die lift-boy hoeft niet te weten, hoe’n stommerd ik ben.”
„Malle meid,” lachte Lodewijk, „denk je, dat die man zich daarom bekommert? Vooruit, stap in en haal je goed.”
Weer steeg Mary omhoog en nu was ze in een wipje terug en toog ze met de broers de straat op.
Ze waren, zooals Walter lachend opmerkte: „drie echte boertjes van buuten!”
Hun verbazing kende geen grenzen, toen, komend uit de rustige zijstraat, in alle straling en levendige kleur-effecten de groote boulevard voor hen lag.
Vóór „la Paix,” het groote café, waar de rieten stoeltjes nooit onbezet zijn, vonden ze nog een tafeltje waar twee plaatsen vrij waren en een hoffelijke Parijzenaar aan het tafeltje naast hen direct een stoel, die leeg stond, bijschoof.
Mary zat zwijgend rond te kijken naar al dit vreemde om haar heen, de licht-reclame’s in felle kleuren, het voorbij trippelen van de slanke fran-gaises, al in bontmantels, het vlugge spreken aan de tafeltjes rondom haar, de levendige gebaren, ’t Was alles zoo heel anders, dan in hun stille dorp en het maakte een geweldigen indruk op haar.