46
„Ik vind ’t vreeselijk,” vond Mary. „En die hel-roode monden? Vinden jullie ’t niet afzichtelijk?”
„Mooi is ’t niet,” gaf Walter toe, „en ik zou niet graag willen, dat jij het deedt, merel, maar ik kan niet ontkennen, dat ik het die Brusselsche meisjes pikant vind staan, ’t Hoort eigenlijk bij hun frivool type.”
Maar Mary was niet te overtuigen, ze vond het een naar gezicht en kon er met geen mogelijkheid iets aardigs in vinden.
Haar verbazing kende geen grenzen, toen ze bij hun aankomst in Parijs aan het gare du Nord uitstapte en ze haar eerste kijkje kreeg pp de heerlijke lichtstad.
Als in een droom volgde ze haar broers naar een taxi, waar de porteur hun bagage al in had gedragen.
Met wijd opengesperde oogen keek ze naar de overweldigende drukte van al die bussen en taxi’s, die in duizelingwekkende vaart langs elkaar snorden. En lachen moest ze, toen hun taxi op een van de drukste punten in een knoedel van andere voertuigen verward zat en het verkeer stop werd gezet.
Vol belangstelling keek het drietal naar dien kwieken verkeersagent, die, het witte stokje opgeheven in de hand, het drukke verkeer zoo kalm en flink regelde.
„Ik dacht, dat we er nooit uit zouden komen,” lachte Mary.
„Was je bang?” vroeg Lodewijk.
„Nu, ik zat niet wat je noemt op satijn!”