42
„Hebben we in Parijs kamers naast elkaar?” vroeg Mary quasi verschrikt.
„Geloof hem toch niet! ik snurk nooit,” verdedigde Walter zich.
„Dat zal ze dan nu eens hooren, want we hebben inderdaad ineenloopende kamers.”
„Gelukkig maar! Ik had het niets prettig gevonden jullie niet dicht bij me te weten.”
„We zullen je voortaan geen merel, maar wezel noemen,” plaagde Walter. „Wees echter onbevreesd, schoone jonkvrouw, twee koene ridders waken over je wel en wee.”
Mary waschte vlug de kopjes af, ruimde de kamer op en dan toog het drietal naar boven.
Nog geruimen tijd lag Mary wakker. Ze kon het haast niet gelooven, dat ze morgen al op reis zouden gaan. Al dien tijd had het haar nog zoo ver af geleken. Ze verheugde er zich ontzettend op, maar tusschen haar blijdschap en opwinding lag een niet te zeggen gevoel van onrust, angst.
„’t Is weer m’n malle overgevoeligheid,” berispte ze zichzelf. „Als dokkie hier was, zou hij m’n onrust weg praten. Wat is het? Ik ben toch zoo dolblij, dat we gaan en soms lijkt het me, of we beter deden thuis te blijven. Ik durf het de jongens niet te zeggen. Misschien, als we terug zijn, lach ik om m’n gepieker van nu.”
’t Was laat in den nacht toen ze eindelijk in slaap viel en in haar droomen zag ze apachen met wreede gezichten, die in woesten dans haar meetrokken.
Toen de wekker op haar nachtkastje om half zeven met vervaarlijk gerinkel af liep, schrikte ze