39
hij altijd. En iedere vacantie, ’s zomers en ’s winters, waren ze naar een ander deel van het land getrokken.
„Nu heb ik den leeftijd er voor,” dacht Mary, „en nu zijn ze er niet meer om met me mee te gaan,” en met een weemoedigen blik nam ze de twee portretten van het bureautje en kuste ze innig.
Dan, rillend, ging ze naar den electrischen haard en stak dien aan.
De tuindeuren liet ze open staan, maar ze schoof de zware gordijnen half dicht en ontstak alleen de schemerlamp, die in een hoek bij den haard stond.
Op het lage tafeltje vóór de drie groote clubfauteuils, waarin ze iederen avond zoo gezellig een poosje zaten te praten, zette ze den grooten, grijzen gemberpot met Oost-Indische kers er in.
„Hè, wat is het hier behagelijk!” riep Lodewijk uit, toen hij handenwrijvend binnen kwam.
En Walter, die achter hem aan kwam, prees:
„Een reuze-idee van je, mereltje, den haard aan te steken. Ik ben zoo koud als een kikker.”
„Heb je, ter volmaking van al die knussigheid nog thee?” vroeg Lodewijk.
„Ik heb nog eens versche gezet. Ik dacht wel, dat jullie er trek in zoudt hebben.”
„Wat een roekeloosheid!” plaagde Walter. „Kan het wel met je huishoudgeld? Kom je nu toch uit?”
„Ja, kind,” viel Lodewijk in, „dat had ik je straks al willen vragen. Heb je alles betaald? ’t Is zoo vervelend als je terugkomt en je krijgt allemaal oude rekeningetjes te voldoen.”