38
„Ga jij maar werken, jö, ik kan het best alleen af.”
Op den avond vóór hun vertrek, een mooien najaarsavond, met al wat kilheid, waren ze samen bezig geweest de laatste hand te leggen aan hun bagage, want ze moesten heel vroeg van huis om den Parijschen trein, die half negen uit Amsterdam vertrok, te halen.
„We gaan bijtijds naar kooi,” zei Lodewijk, „’t Is morgen vroeg dag.”
„Toe, laten we nog even genoegelijk in de huiskamer gaan zitten?” vroeg Mary.
„Krijg je spijt, bij ’t scheiden van de markt?” plaagde Walter.
„Heelemaal niet. Maar, we zullen in eenige weken niet knussig bij elkaar zitten, dus nemen we het er vanavond nog eens van.”
„Daar voel ik wat voor,” stemde Lodewijk in. „We gaan nog een uur gezelligheid plegen. Ik zal nog even onze naamkaartjes in de labels steken en dan kom ik.”
Ook Walter scheen nog iets te doen te hebben en Mary ging dus vast naar de huiskamer.
’t Was er kil toen ze binnen kwam en door het half-donker leek de kamer somberder dan anders.
Een huivering overviel Mary en overgevoelig als ze nog steeds was, kwam er een angst over haar, dat ze hun warme, lieve huis ging verlaten om voor den eersten keer naar het buitenland te trekken.
Vader had nooit gewild, dat ze te vroeg het buitenland zouden zien.
„Eerst je eigen land goed leeren kennen,” zei