31
Lodewijk stiller en stiller werd en het kostte de twee anderen vaak moeite hem op te beuren.
Zoodra zag hij echter niet, dat Mary er over piekerde, of zijn opgeschroefde vroolijkheid kwam terug en hij deed alsof geen zorgen hem kwelden.
Maar dezen avond was hij stiller nog dan anders en keken Mary en Walter elkaar aan met oogen die vroegen: wat zou er zijn?
Mary hakte den knoop door en haar hand zacht op de zijne leggend, vroeg ze:
„Hindert je iets, Lo? Toe, houd er ons niet buiten. Je ziet toch, hoe flink ik tegenwoordig ben, ik kan best een stootje velen.”
De zachte hand en de blik uit die twee lieve, donkere kijkers, moeder’s oogen, misten hun uitwerking niet.
„Er is iets op kantoor, dat me héél erg hindert,” begon hij haperend.
De twee anderen wachtten rustig af, tot hij door zou gaan.
„Ik ben er achter gekomen, dat Leendertz niet te vertrouwen is.”
„Leendertz!” schrokken ze op.
„Die al meer dan twintig jaar in de zaak is?” verbaasde Walter zich.
Lodewijk knikte moeizaam.
„Heeft hij zich aan fraude schuldig gemaakt?” vroeg Walter.
„Hij is na Vader’s dood aan het knoeien in de boeken gegaan,” zei zijn broer zacht. „Ik had niet de minste verdenking op hem, liet hem dezelfde vrijheid, die hij had, toen vader nog leefde. Door een toeval kwam aan het licht, dat hij ver