14
„Moeder vraagt nu ook van je om flink te zijn, om het onafwendbare te aanvaarden, het te dragen met moed. Kijk eens, liefje, de jongens hebben net zooveel verloren als jij, er zullen zulke moeielijke tijden komen, vooral voor Lodewijk, die plotseling aan het hoofd staat van die heele groote zaak. Zul je hem steunen, kind, en net als het onver-getelijke moedertje deed, als hij ’s middags thuis komt, alles licht en blij maken, zoodat hij de zorgen van den dag vergeet? Er ligt zoo’n mooie taak op je te wachten. Aanvaard moeder’s nalatenschap, kind.”
Jannie had zacht de kamer verlaten en Mary bleef bij dokter zitten, haar handje in zijn sterke, breede hand.
Langzaam kwam er een groote rust over haar. En ’t was of die rust overal was, of de vogels zwegen en alles verstomde.
„Zet je hoed op, kind,” zei de kalme stem naast haar. „We gaan naar „de Brem,” waar vader en moeder nu voor de laatste maal zijn en dan zullen we samen ze brengen naar hun laatste rustplaats. Kom.”
Dit alles speelde zich weer af voor Mary’s geest, toen ze dien morgen, net zoo’n blijen, zon-nigen ochtend als toen, voor het bureautje zat en opkeek naar de twee portretten.
En ze zag zichzelf weer gaan, naast dokkie, het hek in van „de Brem,” waar de perken vol violen en vergeet-mij-nieten stonden, al de bloemen bloeiden, die moeder en zij met zooveel zorg gezaaid hadden.
Vóór ze de tuinkamer in gingen, zei dokkie, ter