12
broers, bang voor het ontwaken, als de smart feller nog zou doordringen, bleven zitten bij haar bed, als twee trouwe wachters. En zonder woorden zeiden ze tot elkaar in dien droeven nacht, hoe hun leven verder één wake moest zijn voor het jonge zusje, dat moeilijke jaren tegemoet ging, zonder den ouderlijken steun.
Die dagen vóór de begrafenis, ze gingen voorbij als in een droom.
Zoo onwezenlijk was alles. Was het niet, of vader en moeder op reis waren en ze weer thuis moesten komen in het huis, dat nu leeg stond.
De familie, de vrienden, ze waren steeds om hen heen en ze hielpen Lodewijk met alle formaliteiten.
Mary was omringd door al haar vriendinnen, die de grootste moeite deden haar te krijgen uit het starre zwijgen, waarin ze telkens weer terug viel.
De morgen van de begrafenis was een van die zalige Mei-ochtenden, waarin de vogels zich uitputten in zoeten zang, de bloemen geuren en de heele natuur er uitziet, of er geen leed is, en het leven één blijde dag.
Mary, die heel laat in slaap was gevallen, sliep dien morgen lang door en toen Jannie Forster, haar meest intieme vriendin, zachtkens binnen kwam, omdat ze nu toch op moest staan, toen, wakker schrikkend uit een zoeten droom, waarin ze samen was met vader en moeder, kon ze niet gelooven, dat ze heengegaan waren voor goed, nu, juist nu, terwijl de zon zoo fel door de neergelaten gordijnen scheen en de kamer in zoo vroolijken gloed zette.