11
over haar heen bogen, hun armen om haar heen, alsof ze haar wilden bergen in een veilig nestje, toen zacht, op haast monotonen toon, begon dokkie haar te vertellen van het vreeselijk ongeluk, dat over hun gekomen was.
Het was niet tot haar doorgedrongen. Ze was als een klein kind, dat benauwd gedroomd heeft en plotseling wakker schrikt, met oogen die staarden naar één punt, stokstijf blijven zitten.
Niet de tranen van de broers, de snik waarmee dokkie zijn droeve mededeeling eindigde, waren in staat haar te wekken uit die verdooving. De witte handjes ineengewrongen, bleef ze zitten, zonder tranen, zonder woorden.
Machinaal ging ze mee met de goede vrienden, die hen kwamen halen om mee te gaan naar hun huis en er te blijven, tot...
Maar toen ze ’s avonds in bed lag en de twee broers, ieder aan een kant zaten en zacht haar handjes streelden, toen Lodewijk het dek wilde instoppen, zóó, als moeder het nog iederen avond bij haar meisje deed, toen, als een stortvloed, kwamen de tranen en de broers, dankbaar, dat eindelijk een einde kwam aan dit starre zwijgen, deden niets om den tranenvloed te stuiten.
Zoo bleven ze zitten met hun drieën, tot laat in den nacht en toen eindelijk het woeste huilen bedaarde, begonnen ze fluisterend te spreken over het vreeselijke, zóó zacht, of hun praten de rust kon storen van de twee, die nu voor eeuwig sliepen.
Moe van het huilen, afgemat van het martelend denken, viel ze eindelijk in slaap en de twee