98
„Wat is het hier mooi,” zuchtte vol genot, Mary. „Jullie snatert maar en kijkt niet eens naar al het mooie om je heen.”
Ze waren nu bij het „Palais” aangekomen.
„Lodewijk de Strenge,” zei Corry, die in stijl wilde blijven, „wat zou je ervan zeggen, als we maar direct het zalige Pare in wandelden. Het zonnetje schijnt zoo heerlijk, ’t zou jammer zijn, om nu eerst het intérieur van het Palais te bezichtigen.”
Het was voor Mary een droom, dit loopen door het prachtige park met de eeuwenoude boomen.
Hoe grootsch ze de waterwerken ook vond, niets haalde bij het zien van al die historische plekjes, waar alle figuren, die reeds in de Geschiedenisles haar belangstelling opgewekt hadden, hun praalziek, schitterend bestaan geleefd hadden, een bestaan, dat hen meer leed dan vreugde had gebracht.
De kleine chalets van de hofdames, het „pavil-lon de musique”, „la Laiterie,” waar de koningin en haar hofdames, als een soort sport, zelf de boter maakten, de „Temple de 1’amour,” ze kon er niet genoeg van krijgen en dwaalde er1 als droomverloren rond.
„L’arbre de Marie Antoinette,” zei Corry, wijzende op een over-ouden beuk, waar, volgens de legende, de ongelukkige koningin gaarne vertoefd had.
Mary doorleefde een eigenaardige sensatie.
Hier te staan, waar zooveel jaren terug deze vrouw geleefd had, haar mooi geschoeide voetjes het mollig gras-tapijt betreden hadden...
„Ze staat waarachtig weer te droomen!” schrok