Hierop volgde natuurlijk van vader’s kant een niet malsch standje voor de jeugdige zondaars, plus een flinke portie straf.
Dit alles leek ze echter nog niet zoo erg als dit komen bij den directeur op zijn bureau.
Wie weet wat hen daar nog wachtte!
Op den afgesproken dag stonden ze als zoete, lieve joggie’s in het bureau van den directeur.
Deze, een lange, al grijzende heer, met diepe doordringende oogen, zat in een leuningstoel en speelde met... een jong leeuwtje.
Hij aaide het over den kop en het mooie, jonge beest hapte naar de slanke hand, die zoo kalm en toch gebiedend op zijn kop rustte.
De jongens keken vol verbazing naar dit schouwspel. ’t Was ook waarlijk geen alledaagsch gezicht. En van de eene verbazing vielen ze in de andere. Want, op den rand van het groote schrijfbureau zat, in onverstoorbare kalmte een nootje peuzelend, een schattig, klein aapje.
Het keek hem met z’n verstandige, kleine oogjes zoo grappig aan.
De Directeur liet ze eens even rustig kijken, deed, alsof hij niet zag, hoe ze met gebogen hoofden, tersluiks de heele kamer doorgluurden. Hij moest toch wel even lachen om die deugnieten op een rijtje, allen met brave gezichten, de petjes in de hand, in angstig afwachten.
Maar hij dacht dan weer aan de wanorde in zijn onberispelijken tuin en... daar volgde het verhoor.
Zijn stem klonk ijzig-koud toen hij de jongens
21