vader. Die heeft een Hebreeuswch rijmpje op haar gemaakt, en dat beteekent „Men noemt haar Sannetje, maar zij is Satannetje.” Bij die grootmoeder heeft David Denneboom ingewoond, tot hij naar het seminarium ging, en nu gaat hij van het seminarium af, nu gaat hij naar Amerika, daar hebben ze een achterneef, die van David Denneboom een oud-oom is.
Op het sjoelplein en bij het lernen en in de gewre-vergadering en op de visites, overal praten de groote menschen over iets dat David heeft gedaan. Het staat in een krant. .. . die ze elkander laten lezen, stilletjes, en dan weer verstoppen. Mijnheer Israëls, de parnas, heeft er een, en Kaas de klokkemaker en Pinchaz Lezer en mijnheer Snoek. ... en vader heeft er ook een. .. . en eindelijk, eindelijk hebben ze die dan toch mogen zien en lezen. . . . maar dat was wel meer dan een week na dien sjabbosmorgen, dat ze David tegenkwamen bij de schepen.
Op een avond, dat vader niet thuis was, hebben ze bij moeder net zoo lang gezeurd, dat ze het nooit aan iemand zouden laten merken, zelfs op de pijnbank niet, dat vader er niet zal achter komen. ... en eindelijk heeft moeder de krant uit het laatje gehaald. Toen gauw, gauw zijn ze samen gaan lezen, en ze trilden ervan, omdat ze iets deden dat vader niet weten mocht en omdat moeder bijna huilde dat ze het toegegeven had. Waar die blauwe streep stond, — dat was het, en het heette eerst: „Het Vrije Woord” en dan werd het verder als een brief: „Mijnheer de Redakteur.” En dan kwam er een heel mooi en aardig verhaal van een rijken Joodschen heer in een groote stad en die ging dood. Hij had zóóveel aan de arme Joden gegeven en zóóveel aan de sjoel en zóóveel aan het seminarium, dat alle Joden meegingen naar de begraafplaats toe en daar vertelden ze hoe braaf en hoe goedgcefsch hij was geweest voor alle Joden.... Dat lijkt goed, maar het is
87