„Dat kunnen geen menschen, dat kan alleen de Mosjieag.” i)
Toen gooide David met zoo’n zwaai zijn hoofd in de hoogte om mijnheer Snoek te kunnen aankijken, dat het witte vuur uit zijn brilleglazcn spoot en met een scherpe radde stem zei hij iets in het Losjoun-Hakou-desj. -) Toen hoorde je even niets dan alleen het sjilpen van de vogels, die in de gleuven wonen van de sjoel en toen haalde mijnheer Snoek zijn schouders op en hij bromde iets en hij zei: „naar binnen jullie,” maar David ging niet mee in school terug. Later zijn mijnheer Snoek en hij toch altijd goede vrienden gebleven.
O, ze hielden zooveel van David Denneboom, en ze hadden zoo’n spijt toen hij naar de groote stad naar het seminarium ging. Maar voor hem waren ze blij, nu hoefde hij immers niet langer bij zijn grootmoeder in huis te wonen! Van zijn tiende jaar af is hij wees en woont bij zijn grootmoeder in. Het lijkt niet erg, omdat „grootmoeder'' zoo’n lief woord is, maar het is verschrikkelijk, dat begrijpt iedereen die oude Sannctje Denneboom kent. In de kiile zijn twee oude weduwvrouwen. weduwe Arons en weduwe Denneboom, en het is niet gcmakkelijk om ineens twee dingen op te noemen die zóó veel verschillen als die twee.
De oude juffrouw Arons is bleek en dik en bijna blind, ze lijkt eigenlijk wel ee'n beetje op een aangc-k leed en zak en ze moet in en uit haar lied door haar kinderen worden getild, ook kan ze niet goed meer hooien en ze moeten dus altijd op een stool gaan staan om bij haar oor te komen en dan heel hard zeggen: „complimenten van moeder en hqe gaat het met u?” „Best hoor, best hoor,” zegt ze dan en ze schudt haar hoofd en ze knijpt in hun wangen en ze zegt dat ze onbeschricën al weer zoo dik en zoo groot geworden zijn — maar als dat iederen keer waar was d m waren
85