maal vergeten dingen, die in een lange rij terugkomen en nu één voor één gebeuren gaan. Nu leef je pas in de lente.
Later, als in de mooie tuinen van de rijke menschen de roode geraniums verschijnen, die zoo fel fonkelen in je oog, dat je nog een heele poos plekken van groen, in licht gedoopt, voor je uit door de lucht ziet zweven — dan weet je wat zomer is. Toen het zoo koesterig warm was en boven de bruine schutting bij den burgemeester de dikke paarse trossen seringen de lucht vervulden met dien allerheerlijksten geur, toen dacht je eerlijk dat het zomer was, dat er aan het zomer-zijn niets meer mankeerde. Maar er mankeerde wel iets aan, — dat! En het rijpe koren buiten dat zoo gloeit onder de blauw'e lucht, bijna zoo rossig als de schijn van een verren brand, het lijkt soms zijn gloed wel uit te dampen. Dat is de zomer en dat weet je toch eiken maal pas weer als je het ziet, door dat vreemde vergeten .... en denk je dan aan de seringen terug en aan de warmte van toen, dan lijkt het alles zoo bleek en koel, als maneschijn bij zonneschijn, als een hemelsblauw lintje bij blauw van vlaggedoek.. . . Dat probeer je dan ook voor altijd te onthouden, maar altijd toch vergeet je het wreer en dat vergeten is heerlijk, want het maakt het leven telkens nieuw... .
Zoo mijmerend staat het kleine meisje in de voorjaarszon en onderbreekt bijwajlen haar mijmeren om zich over de wijdte en de diepte ervan heel vluchtig, zonder woorden in gedachten, te verwonderen, en dat ze nu ineens weet dat ze vergeet en weet wat ze vergeet. Is het misschien om den wrind die murmelend langs haar slapen strijkt en in het voorbijgaan iets der reuken bij haar achterlaat, die hij meenam van water, gras en mest.... of om de zon die haar zoo heerlijk over den rug, juist tusschen de schouders aait. . . . uit dezen uitersten hoek van de speelplaats kun je het
62