van twaalf lange maanden, van vier eindelooze seizoenen. Hoor ze zingen. . dezelfde wijs, dezelfde woorden van verleden jaar.
,,De Koning Herodes. . de koning Herodes,
Hij kwam zeilevers veur. .
Zeit de Koning Herodes. . al met boos hart..
Wie is de jongste van u drieën, en die ziet er
zoo zwart. .
Maar het kraakt in de hoornen, de zwarte takken gaan langs de gouden lantaarn, die schijnt in de lucht te zweten, nu de paal onzichtbaar is., en ze hooien geen woorden meer. Maar wel aldoor groeit de Ster, stralend-licht, aan den hoogen stok voorgedragen, als een zon zoo klaar en groot. Nu zucht alleen de wind maar, van vermoeidheid nog, de poort rinkelt eindelijk in de klink, het is stil, wonderbaarlijk stil geworden en dichter bij inmiddels de zanger gekomen. .
„En Bethleliem is er die schoone stad Daar Maria al met haar kindckic zat. .”
Rondom de Ster in de zwarte lucht danst en trilt een krans van prentjes. . een donker gezicht met tulband en baard. . is het Blauwbaard nog wel. . of is het eigenlijk de Koning Herodes..? Papieren roosjes, zijden lammetjes. . twee palmboompjes aan eiken kant, een ezeltje, een koetje, een kindje in de krib. . op zijden lintjes moet het voorzichtig uitgetrokken worden, zóó staan ze op het tafeltje te pronk, die voor het raam hangen zijn plat, ineengeschoven, en zoo worden ze verkocht. .
Nu komt ook de zanger te zien. Hij draagt, in twee handen, de Ster boven het hoofd aan den langen stok —, zijn voorhoofd is in donker, in zijn open mond, die zingt, valt het licht.
„En Bethleliem is er die schoone stad Daar Maria al met haar kindekie zat.
Wat is er toch met haar? kreeg ze het plotseling zoo