nen, heel hard te breien, heel vlijtig te naaien.
De juffrouw geeft haar gauw de kous terug, de juffrouw heeft zelf ook een kleur gekregen. „Gauw maar weer naar je plaats.”
„Zoo juffrouw.... was die knoeister weer eens bezig geweest?”
„Wel neen, mijnheer. ... ze doet heel goed haar best. Maar iedereen kan toch wel een steek laten vallen?”
De bovenmeester zegt niets, hij blijft nog even voor de klas, vlak naast de juffrouw staan. ... ze durft niet op te kijken of hij naar haar kijkt. . . . ijzig, akelig stil is het.
De vorige juffrouw begon altijd dadelijk over haar tegen den bovenmeester te klagen. Nee. . . . hard was het wèl, maar spijt heeft ze niet.
52