HET LEEGE GARENKAARTJE
Altijd als het elf uur is, gaan de jongens van ’t Fran-sche school, de „Fransche biggen”, over het sintelpad voorbij naar het gymnastiekgebouw naast de bloemisterij. Het sintelgruis schuurt en knerpt rasperig onder hun slierende, schoppende voeten en telkens als er een gaat langs de plek in den muur, waar het ijzeren ding hangt met „’s winters open, ’s zomers dicht” erop, klinken zijn stappen en zijn praten een oogenblik zoo helder, als stond hij midden in de klas. Meestal begint, als de laatste voorbij is, de toren van de l.uthersche kerk elf uur te slaan —, en daarop volgt dan twee keer in de week, op Maandag en op Donderdag, de handwerkles. Van den vroegen morgen af heeft ze daar dan al zóó tegenop gezien, dat ze maar blij is, als het eindelijk komt —, het moet er trouwens toch geweest zijn, wil het weer voorbij gaan! Ze krijgen handwerkles in een afzonderlijke klas, in plaats van banken staan er groote, gladde, bleek-glimmende gele tafels met lange groene speldekussens erop vastgespijkerd, in de breede kast tegen den achterwand worden de sigarenkistjes bewaard, voor elk meisje één, elks werk erin, elks naam erop —, zoodoende ruikt het er altijd naar sigarenkistjes. Juist misschien omdat hun rijke oom Elie elk jaar het Sintniklaas-lekkers in twee zulke sigarenkistjes stuurt — in één ervan pakt tante speculaas, het andere vult ze met voor elk een letter en een reep, met voor samen twee zakjes: pepernoten en suikerbeestjes — zoo-dat koek en suikergoed en chocolade er heerlijk naar ruiken, juist daarom misschien kan ze in de handwerk-klas die lucht nog minder velen; Sinterklaas behoort tot de heerlijkste, handwerkles tot de aller-naarste
44