ocoeoe in den luchtkoker schreeuwt, waarom dreunen ze in de eerste klas geen woorden en straatnamen op, waarbij de juffrouw in de handen klapt en het zoo prettig terugdenken is aan toen, lang geleden toen ze zelf ook zaten in de eerste klas en opdreunden roos en koos, peer en heer en namen van paden en stegen, van sloppen en sluizen, die tot snel-verwisselcnde prentjes werden onder het opzeggen, met zon en wind en water en gras en graan en molens....
Maar stil. . daar was iets. . . . daar ging iets door de klas. . een rilling, een geluidlooze zucht. Nergens is het vandaan gekomen, nu is het overal tegelijk, niemand heeft iets gezegd, en iedereen weet het al.
Haar broertje keek om uit de voorste jongensbank, juist toen ze keek naar hem. De meester praat door, maar elk woord kan het laatste zijn! Komt het nu. . komt het nu al? De dommel is van haar oogen, de klevende verveling heeft haar losgelaten, de verwachting van alle dagen, en alle dagen als nieuwgeboren, fladdert de bevrijdende belleklankcn tegemoet.
„Doornroosje” is de klas, zijn ze allemaal samen, de bel van vieren is de „Tooverprins.
Buiten wacht bleek de stille kou. Windloos is de schemering gekomen, na een rumoerig middaguur. Waar de houtzagerij staat laag en breed in ’t vlakke land, wijst een flauwe veeg en een vage streep van kleumerig paars, dat daar ver-weg achter de wolken in kleurenpraal en vlammenspel de zon is ondergegaan.
„Wat koud. . o, wat koud.
Het is alsof al wat week en warm aan ze is, plotseling verstok in de algemeene verstolling. . de wereld is grijs en stug, vijandig; onder hand of voet geeft geen enkel ding meer mee, een korrelige koude korst, die ze nauwelijks duldt, onherbergzaam en dor als een afgesloten uitgestorven huis. Alle kleur is uitgebleekt, weggevreten door de bijtende, verterende kou, alle sappen,
28