om gauw bij moeder en gauw bij de soep te zijn.
De zoet-scherpe lucht van de bruine uitjes is door het heele huis...., de trien staat boordevol op tafel. .. . maar moeder zit naast het kastje op een stoel en ze snikt in haar boezelaar. Nu kijkt ze eruit en ze zien haar oogen bijna dicht in een gezwollen gezicht en haar neus heelemaal rood en haar mond heclemaal dik van het huilen.
Ze zijn duizelig van schrik op de twee stoelen tegen de gesloten bedstee aan gaan zitten —, ze houden zich klaar, ze maken zich bang en aarzelend open om een schrikkelijk nieuws te hooien. Het kleine meisje luistert naar het bonzen van haar hart —, het is als de stap van een boozen man, in een droom, langzaam en zwaar uit de verte. .. .
„Er is iemand dood. .. . ”
Elet is verschrikkelijk. . . . maar niet dat alleen. . . . Het is wonderlijk. . . . maar wie is er dood?
„Tante. .. . Froukje is dood....”
O, daar ging iets vreeselijks door de kamer. Alles is anders geworden, als was plotseling de schemering ingevallen. Neen, toch nog iets ergers. Maar wat? Het kleine meisje doortast haar heugenis. ... Ze weet hetl Eens op een Vrijdag-avond heeft de lamp gewalmd en de sabbath-vrouw liet zich maar wachten. Er biocide een scherpe, roode vlijm binnen in het lampegias en uit het gat gulpte het zwarte —, onophoudelijk, al meer, al meer. . . . toch mocht niemand er een vinger aan raken, want er was geen dadelijke nood voor brand, zei vader. .. ., toen eindelijk de sabbath-vrouw kwam stond alles in de kamer benauwd en grauw-beslagen.
En zoo is het nu. En nu is het nog veel erger. Het kleine meisje kijkt onder door het gele rolgordijn naar buiten. Ja, het hangt ook over het plaatsje en boven de sloot hangt het ook.
22