ze nier eens weet, wie er wonen in die schaamde hut, doet haar keel dan pijn van medelijden, het lijkt, alsof daar nu nooit weer vuur en brood zal komen en terwijl verschijnen er vóór haar hogen prentjes van plekjes die ze kent en die ze niet kent, die ze gezien of onthouden van verhalen in boeken heeft en die ze gepeinsd of gedroomd heelt en overal staat die hut, soms aan het water, verlaten, en soms midden op een groote vlakte, onder één hoogen. kalen boom, waar de wind mee speelt en soms tusschen de hooge donkere hoopen turf, die zoo somber stonden tegen den grijsgelen zonsondergang, en dan weer in dat vreemde, diepe dal met lage boomen, waarvan ze eens heeft gedroomd, het lijkt ja ren geleden....
Dan ineens zingt vróuw Komeyn:
„Hieronder leit begraven Een schoonc, jonge vrouw Die scheiden moest uit het leven In de ure van haar trouw.”
„Trouw” moet trouwen bettekenen. Ook dat liedje heeft ze vaak gehoord, maar op de dagen dat de ge luiden tot stemmen geworden zijn, klinkt het heel anders, en het beteekent eindeloos veel meer. En vreemd, zoodra vrouw Komeyn dat liedje zingen gaat, verandert opnieuw de wereld, alles is en blijft wel doodsbe-droefd, maar anders bedroefd en met de schoone, jonge vrouw heeft ze ook wel medelijden, maar niet datzelfde medelijden als met de schaamde hut. Het medelijden is tegelijk nog veel grooter en veel minder pijn-doend in haar keel en borst. En weer komen er prentjes voor haar oogen, uit andere gedachten en uit andere verhalen en uit andere droomen; niet arm en vaal is de wereld, maar somber en rijk, overal staan treurbomen, donker en zwaar, wazige kasteden, alle ramen gesloten,
243