tegen vlammenden hemel geplakte zwarte prentjes meer. .. .
En wat mag dan nu toch eigenlijk dat vreemde, ruischende geluid wel zijn, dat ze, onder haar droome-rijen door, al een poosje lang vlak achter zich verneemt? Reeds tweemaal wilde in haar de vraag zich vormen; maar werd weer afgeweerd: het kon haar toch eigenlijk niet schelen. Maar even geleden zijn twee kleine meisjes uit het schippershuis komen loopen en wat voeren die, vlak achter haar toch uit, met geluidjes als van lachen en smakken?
En ineens. .. . dat is al héél vreemd. ... ze weet het, voordat ze het ziet. .. . maar nu ze omziet en neerziet op wat daar aan haar voeten ligt, blijkt het nog erger dan ze dacht en haar heele lijf wordt warm van schrik: het ruischende geluid dicht-bij was de suiker, die den zak uitliep, waarin haar elleboog een gapende opening drukte en de twee kindertjes boren hun natgelikte vingertjes in den zoeten, witten hoop en halen ze er dik van de suiker weer uit —, nu ze radeloos, zonder gedachte, zich ernaar bukken wil, gutst een nog dikkere straal nog sneller uit den zak en een tweede berg klimt in een oogwenk 'boven den eersten uit.
Zooals ze zich voelde toen haar eens de mooie kermisballon, van oom Zeelik gekregen, de eenige die ze ooit bezat, tusschen achtelooze vingers ontsnapte, het hemelblauw in, weg, voor altijd weg, onherroepelijk weg —, zoo voelt ze zich nu, nu alle zoetheid van haar wijd en rijk gepeins met één slag van haar vliedt, arm en koud als toen.
Ze wil het water nu zelfs niet meer zien, ze loopt het steegje uit, kil waait haar de lucht in het gezicht.
Nu is ze weer in de breede weg-straat terug en het werd middelerwijl bijna avond. Ze denkt aan den sigarenwinkel, aan de danseresjes, de tinkelende muziek, de lichttooverij, en in plaats van verlangen is
238