cr nu bijna angst en afkeer in haar — waarom toch? — en vlak voor haar oogen, in de flauw doorpurperde grijzige schemerlucht, verschijnt weer dat hatelijke spot-ge/icht van dien man. Naast een winkeltje en een tapperijtje begint een smal weggetje tusschen heggetjes kronkelend, dat met een omweg naar huis toe voert, daar is niets te zien en niets te ondervinden, dat slaat ze in en nu ze alles, wat ze eerst heeft begeerd en thans uit alle macht schuwt van zich afgewend heeft, keert ze haar denken naar de verloren suiker toe, met den huiver dien ze op grimmige winterochtenden tegenover het ijskoude waschwater voelt!
239