teekenen, terwijl zij zelf al meer en meer in wat haar overstroomt versmelt. ... er is iets, waarover ze denkt, maar ze weet niet wat, het deint naar haar toe, op de golven van wat haar overspoelt, dat waarin ze versmelt, maar als ze ernaar wil grijpen, dan ebt het weer af.
De wereld is wel héél groot, is wel ontzaglijk groot en overal tegelijk leven menschen, de grootheid van de wereld, waar Engeland en Afrika en Italië en China en ijsbergen en vulkanen zijn, de onmetelijkheid van die wereld kun je wel altijd overdenken, maar je kunt het niet altijd voelen, en wat je voelt dat weet je toch eigenlijk pas goed.
Onmetelijk is de wereld en overal leven menschen en overal stroomt water en overal wuiven hoornen in den wind langs de oevers van het stroomende water. Dat was een der prentjes van straks.... dat waarop „Colo-rado Claro” stond, zoo zal dat landschap heeten. En dan zijn er nog alle andere landen die op de kistjes stonden en de namen die op de kaart staan en als ze nu heel stil staat en over het water kijkt dan kan ze aan dat alles tegelijk denken en van dat alles tegelijk voelen dat het bestaat en dat zij tegelijk met alles ook zelf bestaat, hier, middenin de wereld, en dat is heel vreemd.
Maar was het eigenlijk dat en dat alleen, was het dat heelentaal, wat op golven deinde naar haar toe en weer van haar af?
Even scheen het zoo, toen was het als gleed na lang probeeren een sleutel in het onwillige slot, maar nu sluit de sleutel toch weer niet precies. Er was nog iets anders, iets meer.
Allang is het bootje bij den anderen oever aangekomen en ligt daar nu, laag aan het steigertje, te wachten, de hemelbrand bekoelt en tegen het zachtere pur-perige rozerood krijgen de dingen hun eigen vorm en kleur weer terug, ze zijn niet langer een strook van
237